Het recht heeft gezegevierd
Geschreven door: D. Deijle
Geplaatst op www.ojau.nl, 7 mei 2019
De Centrale Raad van Beroep (hierna: Raad) heeft vanmorgen om 9:00 in het openbaar het dictum voorgelezen en de heroverwegingen in grote lijnen voorgedragen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is vernietigd, als ook de bestreden beslissing op bezwaar. Als jurist van mijn cliënt geef ik hierbij mijn reactie op deze uitspraak in hoger beroep.
Mijn cliënt is blij. En dat mocht hij direct voor de camera vertellen. Het heeft hem heel wat jaren stress gekost. Het was emotioneel zwaar voor hem. Wat mijn cliënt vooral steekt is dat hij, naar zijn mening, nooit serieus is genomen door het College van de gemeente Bunschoten en ook niet door uitvoeringsinstantie BBS. Hij heeft al die tijd gedacht: ben ik nou gek? Kan dit zo maar?
Deze uitspraak is voor mijn cliënt een erkenning dat hij niet gek is! Als zijn jurist wist ik dat natuurlijk wel, maar ik kan mij helemaal voorstellen dat hij zijn hoop op dat hij ooit serieus zou worden genomen, had verloren. Ik heb zelf ondervonden hoe is omgegaan met hem. Als het College en ook uitvoeringsinstantie BBS de opname hadden beluisterd toen wij die in 2017 aanboden, dan was deze hele storm niet nodig geweest. Kortom, deze hele procedure was dan mogelijk “overbodig”. Hoewel, gezien de terughoudendheid in het maken van excuses nadat het College en ook uitvoeringsinstantie BBS de geluidsopname eenmaal wel hadden beluisterd (pas eind 2018), lijkt het erop alsof zij niet afkeurend staan tegenover de houding en het gedrag van de sociaal rechercheur. Dat is jammer. In ieder geval denkt de Raad hier anders over.
Niet-professioneel en ongepast
De Raad oordeelde dat er inderdaad sprake was van een niet-professionele houding en dat het binnen de context van het confronteren met belastend materiaal, bovendien ongepast is dat de sociaal rechercheur zich op een bepaalde manier heeft geuit. De verklaring van mijn cliënt over zijn verblijf in de andere gemeente mocht wel gebruikt worden, maar samen met de summiere waarnemingen die de sociaal rechercheur had verricht, was deze verklaring niet genoeg om te bewijzen dat mijn cliënt niet in Bunschoten woonde, aldus de Raad. Ik had onder andere aangevoerd dat een paar keer bij een woning langsrijden en enkele facebookberichten beoordelen, niet voldoende is. De Raad heeft ook onderkend dat mijn cliënt tijdens op meerdere momenten tijdens het gesprek met de sociaal rechercheur heeft geprobeerd andere feiten en omstandigheden naar voren te brengen, die er op duiden dat hij wel degelijk in Bunschoten woonde in de periode in geding. Mijn cliënt werd door de sociaal rechercheur en fraudeconsulent echter hierover vaak onderbroken en hebben zij omtrent deze feiten verder niet doorgevraagd. De gemeente heeft ook geen nader onderzoek verricht hiernaar.
Onzorgvuldigheid en onjuiste voorstelling van zaken
Voorts, aan het einde van het gesprek confronteerden de sociaal rechercheur en fraudeconsulent mijn cliënt al met hun eigen conclusie over zijn woonsituatie. Zij hadden zelf al een oordeel klaar, terwijl het onderzoek nog niet was afgerond. Ik had aangevoerd dat er sprake was van vooringenomenheid. Ook hebben de sociaal rechercheur en de fraudeconsulent toegezegd dat zij zich zouden inspannen om te voorkomen dat de bijstand ook over een periode in het verleden zou worden ingetrokken. Hiermee hebben zij mijn cliënt ertoe weten te bewegen zijn bijstand op eigen initiatief op te zeggen. Mijn cliënt mocht er dan ook gerechtvaardigd op vertrouwen dat áls al zou worden geoordeeld dat hij zijn hoofdverblijf niet meer in Bunschoten had, zijn bijstandsuitkering niet ook nog over een voorliggende periode zou worden ingetrokken en teruggevorderd. De Raad oordeelde dat de sociaal rechercheur en de fraudeconsulente mijn cliënt inderdaad met een onjuiste voorstelling van zaken tot opzegging van zijn bijstand hadden bewogen. Het College mag mijn cliënt daarom niet aan zijn opzegging houden.
Kortom, de waarnemingen en de verklaring die mijn cliënt had ondertekend, konden geen grond bieden voor het oordeel dat mijn cliënt zijn hoofdverblijf elders had en daarom geen recht had op een bijstandsuitkering in Bunschoten.
Nieuwe beslissing op bezwaar
Het College heeft ter zitting op 12 februari 2019 de wens geuit om in het geval van vernietiging van het bestreden besluit op bezwaar nader onderzoek te doen naar de verrichte werkzaamheden van mijn cliënt. Derhalve ziet de Raad geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Het College moet een nieuwe beslissing op bezwaar nemen, met inachtneming van wat de Raad heeft geoordeeld.
Mijn reactie hierop is als volgt. De werkzaamheden van mijn cliënt zijn al lang bekend bij het College en de Belastingdienst, en het is onderzocht. Mijn cliënt had deze zelf al doorgegeven in 2015. Over de periode waarin mijn cliënt een beetje inkomen heeft ontvangen, is zijn bijstandsuitkering reeds herzien en daar heeft mijn cliënt in beroep verder niet tegen geageerd. Daar zijn door mij dan ook geen gronden tegen ingediend. Het is dus een opmerkelijke wens van het College dat zij ineens een onderzoek willen heropenen over het inkomen, tenminste als dat gaat over de periode in geding. Dit is al onderzocht en in het rechtmatigheidsgesprek op 9 maart 2016 ook al ter sprake gekomen. Wel moet nog beoordeeld worden of de bijstandsuitkering per 1 maart 2016 terecht is beëindigd. Als dit niet zo blijkt te zijn en mijn cliënt heeft nog recht op een bijstandsuitkering vanaf die datum, uiteraard zal dan wel moeten worden gekeken of hij inkomen had. We zullen zien waar het College mee aankomt als zij een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Het kan zomaar zijn dat mijn cliënt en het College nog niet van elkaar af zijn.
Geen oordeel over discriminatie
Of de opmerking van de sociaal rechercheur - dat het nog steeds een issue is dat mijn cliënt homo is - discriminerend van aard was, daarover heeft de Raad geen oordeel geveld. De media had het meer op dit aspect gegooid, in het hoger beroep heb ik er echter geen beroepsgrond voor aangevoerd. Dit is ook meer iets voor in het Strafrecht, waarin expliciete bepalingen zijn opgenomen voor de beoordeling wanneer iets discriminerend is of niet. Noch in de Participatiewet, noch in de Algemene wet bestuursrecht zijn hier bepalingen over, en kan de bestuursrechter in juridische zin daar dus ook niet over oordelen.
Wel had ik in het hoger beroep aangevoerd dat de sociaal rechercheur de seksuele geaardheid van mijn cliënt erbuiten had moeten laten, en dat zijn uitlatingen nogal intimiderend waren. De seksuele geaardheid heeft niks met zijn bijstandsuitkering te maken. In een klachtenprocedure had mijn cliënt wel naar voren gebracht dat er sprake was van onheuse bejegening en elementen van discriminatie. Hierop heeft noch het College, noch uitvoeringsinstantie BBS inhoudelijk op gereageerd. Ook de gemeentelijke Ombudsman wilde hier geen inhoudelijk oordeel over vellen. Daarom had ik de Raad alsnog verzocht om binnen de bestuursrechtelijke context alsnog een oordeel te geven hieromtrent.
Dergelijke uitingen zijn dus onprofessioneel en ongepast, aldus de Raad. De beroepsgronden zijn op alle fronten geslaagd. De rechtbank Midden-Nederland had ten onrechte niet onderkend dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. En dat is een mooie erkenning en overwinning voor mijn cliënt.
Natuurlijk ook mij voor als zijn jurist een overwinning. Het is nooit makkelijk om pas in de hoge beroepsprocedure betrokken te worden in een zaak en het is altijd maar de vraag of nieuwe feiten die al in voorgaande procedures ingebracht hadden kunnen worden, meegenomen worden in de heroverweging. De Raad heeft alles nog eens goed onderzocht, en dat is naar mijn mening ook echt gerechtvaardigd.
D. Deijle
Rechtskundig advies OJAU
Lees ook:
⇒ Reactie wethouder gemeente Bunschoten
⇒ Persbericht Centrale Raad van Beroep
⇒ Uitspraak Centrale Raad van Beroep
⇒ Waar het over ging in deze zaak